27

In de nacht van 27 januari 1944 vuurden meer dan driehonderd kanonnen een uur lang salvo’s witte, blauwe en rode raketten af, felle, glinsterende staarten die heel Leningrad verlichtten in de kleuren van de Russische vlag, die werden weerkaatst door de gouden koepel van de Sint-Isaak en de tweeduizend ramen van het Winterpaleis. De belegering was ten einde.

Ik stond op het dak van Sonja’s gebouw slechte Oekraïense wijn te drinken met haar en een stuk of tien andere vrienden, proostend op Govorov en Meretskov, de generaals die door de Duitse linies waren gebroken. Inmiddels zat ik al meer dan een jaar in het leger. Mijn meerderen namen me schattend op, besloten dat ik er niet uitzag als een infanterist en deelden me in bij de Krasnaja Zvesda, de krant van het leger. Dat eerste jaar was het mijn taak om een team ervaren journalisten te assisteren dat langs het front reisde om anekdotes en citaten te verzamelen van soldaten uit de verschillende eenheden die we bezochten. Ik droeg een geweer, maar heb het niet één keer gebruikt. Dat ik een halve vinger miste was alleen lastig als ik moest typen. Uiteindelijk werd ik bevorderd en mocht ik zelf verslagen naar de redactie van de Krasnaja Zvesda sturen, waar een redacteur die ik nooit heb ontmoet mijn bijdragen herschreef tot robuust, vaderlandslievend proza. Mijn vader zou het allemaal verschrikkelijk hebben gevonden.

De nacht dat de belegering ten einde kwam en we op Sonja’s dak stonden, toen we al veel te veel wijn ophadden en schor waren van het juichen, kuste ik haar op de mond. Het was niet helemaal vriendschappelijk maar ook niet echt erotisch. Toen we elkaar loslieten, glimlachend om onze gêne te verhullen, dachten we allebei aan Kolja, dat weet ik zeker. Ik denk dat hij het prachtig zou hebben gevonden om te zien dat ik een mooi meisje kuste, hij zou me aanwijzingen hebben gegeven om mijn techniek te verbeteren en erop hebben gestaan dat ik het volgende meisje steviger zou vasthouden – maar toch, we moesten aan hem denken en we hebben elkaar nooit meer op die manier gekust.

Een paar dagen na mijn terugkeer in Piter met de eieren voor de kolonel ontdekte ik dat het Kirov pas uren na de bominslag was ingestort. De meeste bewoners hadden het overleefd, onder wie Vera Osipovna en de Antokolski-tweeling. Uiteindelijk ben ik hen allemaal weer een keer tegengekomen, maar de winter had ons veranderd en we hadden elkaar weinig te vertellen. Ik had gehoopt dat Vera zich een beetje schuldig zou voelen omdat ze zonder om te kijken was weggerend nadat ik haar bij de poort naar de binnenplaats had gered, maar ze zei er niets over en ik hield mijn mond. Ze had inmiddels een stoel bemachtigd in het zwaar aangeslagen gemeenteorkest, en die heeft ze dertig jaar lang vastgehouden. De tweelingbroers onderscheidden zich als soldaten in het 8ste Garderegiment van generaal Tsjoeikov en kwamen uiteindelijk zelfs in Berlijn. Op een beroemde foto zet een van hen zijn handtekening op de muur van de Rijksdag, maar ik zou je niet kunnen vertellen of het Oleg of Grisja was. Van alle jongeren van de vijfde verdieping van het Kirov ben ik denk ik het minst geslaagd.

In de zomer van 1945 woonde ik samen met twee andere jonge journalisten in een groot appartement in de buurt van station Moskou. De geëvacueerden waren inmiddels teruggekeerd naar Piter, onder wie mijn moeder en mijn zusje, maar toch was het veel minder druk in de stad dan voor de oorlog. Men zei dat het water uit de Neva nog steeds naar lijken smaakte. Jongens renden weer naar huis, zwaaiend met hun boekentassen. De restaurants en winkels aan de Prospekt Nevski waren weer open, ook al had bijna niemand een cent te makken. Op nationale feestdagen wandelden we allemaal door de straat en staarden door de nieuwe ramen van vlakglas naar het marsepein, de polshorloges en de leren handschoenen. Degenen die tijdens de belegering in de stad hadden gewoond, bleven uit gewoonte zo veel mogelijk aan de zuidkant van de straat, al waren er al bijna twee jaar geen granaten meer gevallen.

Op een koele avond in augustus, toen de noordenwind vanuit Finland de geur van dennennaalden meevoerde, zat ik alleen aan de keukentafel in mijn appartement een verhaal van Jack London te lezen. Mijn kamergenoten waren naar een nieuw toneelstuk in het Poesjkintheater, maar er was niet één moderne Russische toneelschrijver die ik zo goed vond als Jack London. Toen ik het verhaal uit had, besloot ik het nog een keer van voren af aan te lezen, deze keer om te ontdekken hoe hij het had geschreven. ‘Buck las geen kranten, anders had hij wel geweten dat er moeilijkheden op til waren ...’

De eerste keer dat er op de deur werd geklopt, keek ik niet eens op. Een paar appartementen verderop woonde een jongen die zichzelf ’s avonds vaak vermaakte door over de gang heen en weer te rennen en op alle deuren te bonzen. Iedereen die ik kende liet zichzelf gewoon binnen – het slot was kapot en we kregen zelden bezoek. Pas bij de derde keer werd de betovering van Jack London verbroken. Een beetje geërgerd liet ik het boek op de keukentafel vallen en liep ik naar de deur om de jongen een standje te geven.

In de gang stond een jonge vrouw met een koffer aan haar voeten en een kartonnen doosje in haar handen. Ze droeg een gele katoenen jurk, bedrukt met witte bloemen. De zilveren libel aan haar ketting bungelde in het kuiltje tussen haar sleutelbeenderen, en haar dikke rode haar golfde over haar zonverbrande schouders. Als je het haar vraagt, zal ze beweren dat ze niet had nagedacht over haar jurk of de ketting, dat ze haar haren niet had gewassen en haar gezicht niet had geboend, dat ze geen vleugje rode lippenstift had opgedaan. Trap er niet in. Niemand ziet er per ongeluk zo mooi uit.

Ze grijnsde naar me, die gekmakende trek om haar lippen die eerder spottend dan vrolijk leek, en keek me met haar blauwe ogen recht aan om te zien of ik haar herkende. Als ik vaardiger was geweest in het spelletje, zou ik misschien hebben gedaan alsof ik niet wist wie ze was, dan zou ik misschien hebben gevraagd: Hallo, zoekt u iemand?

‘Je bent niet meer zo mager als eerst,’ zei ze. ‘Maar je bent nog steeds te mager.’

‘Je hebt haar,’ antwoordde ik, en meteen wenste ik dat ik het terug kon nemen. Drieënhalf jaar had ik van haar gedroomd – letterlijk, in haar veel te grote overall was ze opgedoken in zeker de helft van de dromen die ik me kon herinneren – en het enige wat ik kon bedenken toen ze eindelijk bij me voor de deur stond, was: ‘Je hebt haar.’

‘Ik heb een cadeautje voor je meegenomen,’ zei ze. ‘Kijk eens wat ze nu weer hebben uitgevonden.’

Ze maakte de deksel van het kartonnen doosje open. Er zaten twaalf eieren in, die keurig in de vakjes pasten. Witte eieren, bruine eieren en één ei dat zo vlekkerig was als de hand van een oude man. Ze maakte de deksel dicht en weer open, verheugd over het eenvoudige, functionele ontwerp.

‘Veel handiger dan een kistje met stro,’ voegde ze eraan toe.

‘We kunnen er een omelet van maken,’ stelde ik voor.

‘We?’ Ze glimlachte, gaf me het doosje, pakte haar koffer en wachtte tot ik de deur verder opendeed om haar binnen te laten. ‘Je moet één ding over me weten, Ljova. Ik kook niet.’